Terugkeer naar het religieuze leven
Na van erfenis op erfenis te zijn overgegaan, werd de abdij uiteindelijk gekocht door Henri Collard die het geheel enkele dagen later (29 november 1902) weer doorverkocht aan de Franse norbertijner-kanunniken van Frigolet, in de buurt van Avignon, waarvan een akte is opgemaakt door notaris Alfred Laurent uit Dinant. Zij verwachtten te worden verjaagd uit Frankrijk door de wet Combes die gemeenschappen zonder sociaal nut verbood land te bezitten. Ze zochten hun toevlucht in Leffe, half april 1903. Ongelukkigerwijs waren de gebouwen helemaal niet klaar om hen op te vangen. Een grote verbouwing werd gedaan, met veel hulp van de bisschop van Namen,
Mgr. Thomas-Louis Heylen, zelf norbertijn en oud-abt van Tongerlo.
“Van bij onze aankomst waren we ijverig begonnen aan het inrichten van het huis om het bewoonbaar te maken, want we waren aangekomen in een echte janboel van sloop en verbouwing. Toen de gemeenschap min of meer was ondergebracht, overwogen we de bouw van een kapel. Tot dan hadden we ons tevreden gesteld met een grote, tamelijk mooie zaal die echter niet geschikt was voor onze hoogmis en vooral niet om de gelovigen te ontvangen. De noordervleugel van de oude abdij, die bestond uit een ruime schuur, werd gekozen om tot kapel te verbouwen. Aan de muren hingen we mooie panelen van Mignard die we hadden meegenomen van de lambrisering van de Onze-Lieve-Vrouwe-der-Genezing en die vast en zeker zouden zijn verdwenen na ons vertrek uit Frigolet. De koorstoelen van de oude kapel Saint-Michel die we hadden meegenomen, kwamen op het koor. Bovendien hadden we onze hele sacristie laten overkomen. De versieringen en de heilige vaten, die we hadden kunnen redden van de inbeslagneming, waren verstopt bij een toegewijde familie uit Maillane die ze zorgvuldig had bewaard. De Belgische overheid had ze vrijgesteld van invoerrechten. De oude schuur van Leffe was verdwenen. Getooid en versierd als een bruid had ze het aanzien van een Godshuis gekregen.” (A. CHAIX, o.praem., “Les Pères prémontrés de Frigolet en exil”, dans Le petit messager, 1966)
De kanunniken brachten de gebouwen in hun oude staat terug en, in de korenschuur die door abt Perpète Renson in 1710 was gebouwd, richtten zij een nieuwe abdijkerk in.
De oorlog 1914-1918
De gemeenschap in ballingschap leed onder de harde gevolgen van de Duitse invasie in België. Op 15 augustus 1914 begon de strijd in Dinant. Na eerst te zijn teruggedrongen door het Franse leger, bezetten de Duitsers de stad op 21 augustus. Tussen 22 en 24 augustus werden 674 burgers gedood en 950 huizen gingen in vlammen op als vergelding voor de moord op Duitse soldaten vermoedelijk door partizanen.
Twee geestelijken die wilden vluchten via de Leffe onder de abdij van Leffe werden door de Duitsers neergeschoten. Daaren boven waren onder de bewoners van Leffe die door de Duitsers werden aangehouden op deze rampzalige ochtend 43 mannen, onder wie de portier van de abdij, die naar buiten moesten komen en werden doodgeschoten op het plein van de abdij, tezamen met 31 anderen. Leffe, met een totaal van 227 burgerslachtoffers vestigde het trieste record van de slachtoffers in Dinant en voorsteden.
Pater Adrien Borelly, die toen prior van de abdij was, vertelt breedvoerig over de tragische gebeurtenissen:
Op 23 augustus 1914 rond zeven uur’s morgens kwamen Duitse soldaten aan op het plein van de abdij. Ze trapten de deuren in en kwamen met geweld de huizen binnen. Ze verjoegen de bewoners die ze in groepen meenamen onder bedreiging en verplichtten hun armen omhoog te houden. Rond negen uur herbergde het klooster al meer dan 300 angstige mensen. Enige tijd later kwam een officier die bevel gaf alle mannen te verzamelen. De geestelijken, overtuigd dat het om een appèl ging, zochten alle over het huis verspreide mannen. Alle mannen, het waren er 43, trokken aan hem voorbij. Een minuut ging voorbij... Toen klonk er een kreet van angst uit 43 kelen... ze werden allemaal gedood op het plein van de abdij tegenover de witte muur van het huis Servais. Op diezelfde 23e augustus bood een officier van het 178e Saks zich rond de middag bij de eerwaarde pater en zei hem: “U moet 60.000 frank betalen omdat u op onze troepen heeft geschoten. Als dit bedrag niet binnen de twee uur is betaald, zullen we het vuur openen op uw huis”. De abt protesteerde tevergeefs, de officier hield vast aan zijn eis. De eerwaarde smeekte en vroeg op zijn minst een vermindering van het bedrag dat hij onmogelijk zou kunnen vinden in huis of daarbuiten. De officier stemde uiteindelijk erin toe met de chef, die hem gestuurd had, te overleggen. Na een tijdje kwam hij weer terug en deelde mee dat men zich tevreden zou stellen met 15.000 frank. Hij zou terugkomen om drie uur precies en het klooster in brand steken als de betaling uitbleef. Men moest dus berusten in de bedreiging. De gevangengenomen vrouwen werden op de hoogte gebracht van de kritieke situatie. Ze droegen bij om het bedrag dat de abdij niet in kas had bijeen te brengen. Zo slaagde men er met moeite in het bedrag van 15.000 frank te verzamelen. Op het afgesproken uur presenteerde de officier zich. Hij was ditmaal vergezeld door soldaten met bajonet op het geweer, en andere commandanten. Zelf richtte hij zijn revolver op de eerwaarde pater, legde het daarna op het bureau binnen zijn bereik, deed zijn handschoenen uit en telde één voor één de 15.000 frank die op tafel lagen. Hij stopte alles in zijn zakken terwijl hij verklaarde dat hij eigenlijk geen kerkelijk geld wilde accepteren. Hij gaf een op voorhand in het Duits geschreven ontvangstbewijs af en vertrok weer met zijn revolver in de hand.
Op 24 augustus leidde een huiszoeking in de abdij tot de vondst van een oud, roestig pistool en een antieke hellebaard, gebruikt door de suisse. Deze vondst was het excuus om de paters te beschuldigen van rebellie. De geestelijken werden uit de abdij verjaagd en opgesloten in de regimentsschool. Op 28 augustus moesten 17 geestelijken onder wie de abt zich voegen bij de colonnes gevangenen op weg naar Duitsland. De gevangenen pauzeerden in Marche, in Luxemburg. Daar kwamen ze de karmelieten uit Tarascon tegen die hier in ballingschap leefden. Het Duitse gezag stelde de gevangenen in deze stad voorwaardelijk in vrijheid. Op 24 september stelde generaal von Lonchamp ze weer in vrijheid en zuiverde hen van alle blaam. De gemeenschap zocht een toevlucht bij de benedictijnen van Ligugé, in ballingschap in Chevetogne, en bleven daar tot december.
Pater Adrien Borelly, prior, keerde terug naar Leffe om de toestand ter plaatse te bekijken. De abdij was tijdelijk in gebruik als gevangenis voor 1.800 vrouwen. Enkele dagen later kreeg de communauteit Leffe terug. Van de zestig geestelijken die in 1903 waren vertrokken uit Frigolet, waren er nog maar dertig in leven in 1919. Pater Adrien Borelly vestigde als nieuw gekozen abt zijn gemeenschap weer in de Provence in 1920. Pater Léon Perrier bleef in Leffe als gardiaan tot aan zijn benoeming tot abt van Frigolet in 1928. Toen werd hij vervangen door abt Adrien Borelly, die was afgetreden.
Tongerlo in Leffe
Op 28 april 1929 werd een deel van de abdij van Tongerlo door brand verwoest. Op 2 mei stelde abt Perrier per telegram voor, een deel van de dakloze gemeenschap bij hen onder te brengen. Zo kwamen 35 novicen vergezeld van enkele priesters terecht in Leffe. Voor hun geestelijke leiding werd gezorgd door pater Borelly. De bisschop van Namen, Mgr. Heylen, was oud-prelaat van Tongerlo. Omdat hij altijd al Leffe zeer genegen was (hij had al bemiddeld in 1902) verheugde het hem dat de geestelijken van zijn Kempense abdij, gestuurd door hun abt, Hugues Lamy, hier hun intrek namen.
In december 1930 werd Leffe officieel overgedragen aan de abdij van Tongerlo. De novicen keerden halverwege het volgende jaar terug naar Tongerlo maar Leffe werd geenszins verlaten. De vlaamse religieuzen bleven ter plaatse, er werden stappen ondernomen en op 3 november 1931 gaf paus Pius XI de abdij van Leffe de status van zelfstandig huis in de apostolische brief Refert ad nos. Leffe werd zo de dochterabdij van de abdij van Tongerlo en opgenomen in de circarie van Brabant. Pater Joseph Bauwens werd er de 53e abt. De abdij die juridisch zelfstandig was, bleef financieel gezien zeer kwetsbaar. Mgr. Heylen die had gedacht de pas gestichte gemeenschap te kunnen helpen zag hiervan af. Enige tijd tevoren was zijn vertrouwen geschaad door een ongelukkige affaire met de Naamse Boerenbond waardoor hij verplicht was geweest zware schulden persoonlijk te vereffenen. De gemeenschap moest toch haar kostje bij elkaar zien te scharrelen. De jonge broeders maakten wierook en inkt die door confraters door heel België werden verkocht en waarbij ze zich vaak te voet verplaatsten. Deze magere inkomsten waren net voldoende om te overleven. Deze situatie duurde tot na de oorlog.
Als man van goede smaak trachtte Mgr. Bauwens altijd met weinig, goede en mooie dingen te maken. Aan hem is de inrichting van de eetzaal te danken, en ook de toren in de neobarokstijl in het verlengde van het voorportaal, en de bekende klokkentoren, gebouwd op een oude vierkante toren met een jaquemart die elk kwartier een antifoon voor de Maagd Maria laat horen en die oorspronkelijk was bestemd voor de collegiale kerk. Een permanent depot van kunstwerken uit de koninklijke musea van het Jubelpark in die tijd ontstaan, draagt nog steeds bij tot de verfraaiing van de abdij.
Maar de beproevingen van de oorlog verstoorden andermaal het kloosterleven. De meeste paters vertrokken naar het front als aalmoezenier en twee geestelijken raakten gewond bij een bombardement. Tijdens de rampspoed in 1940 werden de jonge broeders met hun leraren naar Toulouse geëvacueerd. Vervolgens vonden ze enkele maanden onderdak in Espaly, in het bisdom Annecy waar een norbertijner gemeenschap leefde afhankelijk van Frigolet. Ze keerden op 28 augustus terug en troffen hun abdij vrijwel volledig intact aan, moedig bewaakt door de oude broeder Rémy bijgestaan door broeder Bronislas. De relatief geringe schade veroorzaakt door een bom en vier granaten was de aanleiding voor een grondige restauratie van de gebouwen. Bij een nieuw alarm tijdens het “von Runstedt” offensief vertrokken de novicen eind 1944 naar Tongerlo. Gedurende de hele onrustige periode werkte pater De Bruyn, norbertijn uit Tongerlo en woonachtig in Leffe, eensgezind samen met pater Capar, jezuïet, om “een instelling voor de huisvesting van jonge burgers” van de grond te krijgen. Ze vestigden deze instelling in een naburig herenhuis, dat eigendom was van de abdij. Later werd dit het opvanghuis Sint-Norbertus. In feite was de instelling slechts een façade om veertig joodse kinderen onder te brengen en te verbergen voor de Duitsers.
De gezondheid van Mgr. Bauwens ging steeds meer achteruit en hij trad tijdens de oorlog af om in 1944 terug te keren naar Tongerlo. Pater Hugues Lamy, de oud-abt van Tongerlo, volgde hem eerst op als bestuurder en later als abt. Deze Franstalige, geboren in Fosses-la-Ville, was een bekend historicus. Hij had talrijke werken gepubliceerd over de abdij van Tongerlo en de norbertijnen.