De brouwerstraditie
In het register nr. 30 van de gemeente Dinant in de rijksarchieven in Namen staat te lezen dat de geestelijke Gossuin in 1240, in aanwezigheid van de schepenen van Dinant aan de abdij van Leffe diverse goederen en rentes in Leffe verkocht. In Saint-Médart, dus aan de overkant van de Maas, stond een brouwerij.
In de Middeleeuwen was het nut van een brouwerij in een klooster in de eerste plaats een kwestie van gezondheid. Omdat het onmogelijk was om te controleren of het bronwater geschikt was om te drinken, vond de gemeenschap in het brouwen van bier een handige oplossing voor dit probleem vanwege de zuiverende werking van de gisting. Zo probeerde men te ontkomen aan epidemieën, vooral tyfus.
Net als de cisterciënzers deinsden de norbertijnen niet terug voor lichamelijke arbeid op het land of op de boerderij. Een van de paters van Leffe kreeg de zorg voor het beheer en het goed functioneren van de brouwerij. Al snel werden de molen en de brouwerij overgebracht naar de abdij.
De abdij werd tijdens de doortocht van Karel de Stoute volledig geruïneerd en kreeg pas na lange tijd haar vroegere pracht terug. Tijdens de ramp van 1466 waren de archieven verloren gegaan en de abdij was haar eigendomsrechten kwijt. Vele lekenheren kwamen bezwaar maken tegen de schenkingen die hun familie of voorouders aan de abdij hadden gedaan. Er volgde een hele serie processen en om die te kunnen bekostigen moest de abdij een deel van haar domeinen verkopen of verhuren. Dat was ook het geval met de brouwerij die werd “verpacht” aan een leek, die zoiets als beheerder werd van deze economische activiteit, die echter onder de controle van de abt of zijn vertegenwoordiger bleef.
De brouwerij leverde het nodige bier voor de abdij. Een religieuze instelling probeert altijd in autarkie te leven, dat wil zeggen, in een gesloten circuit produceren wat men nodig heeft. Maar het bier van Leffe kreeg een goede reputatie en de abt maakte meer en dikwijls een uitzondering. Zoals in 1640 toen hij drie tonnen bier stuurde naar de pastoors van Loyers en van Saint-Georges ter gelegenheid van het betrekken van de nieuwe pastorie. Een document uit 1654, bewaard gebleven in de archieven van de abdij, bevat waardevolle informatie over de positie van de brouwerij binnen de abdij. Het betreft hier het testament van een “honeste homme”, genaamd Norbert Martin, opgesteld door notaris Jean de Frahan in de aanwezigheid van de vrouw van Norbert, Catherine van Wespin. We lezen dat de brouwer en zijn gezin woonden in een huis achter de grote molen, en over de pacht die hij aan de abdij betaalde. De brouwerij functioneerde goed want hij liet na zijn dood 3 huizen, diverse goederen en meer dan 1.500 florijnen aan zijn gezin na, en ook zijn nieuwe huis. De abdij verhuurde de brouwerij voor 30 florijnen en ontving 250 florijnen aan belastingen. Het fabricageprocédé bleef het eigendom van de abt. De brouwer moest, naast de betaling van de diverse rechten en belastingen, ook nog met Kerstmis een pond kruidnagelen geven, een overblijfsel uit de Middeleeuwen, waar men in natura betaalde.
Onder het bewind van deze abt-bouwheer kende de abdij een lange periode van vernieuwingen en bloei. De abt wilde de brouwerij uitbreiden en renoveren. De bevolking van Dinant stelde in een brief van 1729 aan de Graaf van Rougrave dat de abdij “een ruime en gemakkelijke brouwerij” bezat. Bij de wijding van de nieuwe kerk door de bisschop van Namen en de 3 dagen durende feesten, werd het bier door iedereen geproefd en gewaardeerd.
In 1735 werd de abdij gedwongen onderdak te bieden aan een regiment huzaren. Deze luidruchtige “bezoekers” respecteerden het religieuze karakter van het gebouw niet en veroorzaakten veel schade aan meubilair en gebouwen. De brouwerij had ernstig te lijden en de tonnen bier die niet in de keelgaten van de huzaren werden geleegd, werden opengereten of kapotgeslagen. De abt van Leffe, Perpète Renson, tekende met zijn laatste krachten protest aan en begon een proces tegen de stad Dinant die hem deze woeste “bedevaartgangers” op zijn dak had gestuurd.
In 1749 overnachtte de benedictijn Dom Guyton, belast met de visitatie en de controle van de abdijen van de orde van Sint-Benedictus in de Oostenrijkse Nederlanden, in Leffe dat nochtans een norbertijnerabdij was, om de kerk te bewonderen en het bier te proeven. In de laatste dagen van de abdij aarzelde de abt niet belangrijke uitgaven voor de brouwerij te doen: reparatie van het sluitwerk, aankoop van een nieuwe molensteen en materiaal, een nieuwe laag verf voor het huis van de brouwer, enz. Uitbreidingswerkzaamheden waren aan de gang toen er zich een nieuw gevaar aankondigde dat 640 jaar van hard werken, opofferingen en moed teniet zou doen: de komst van de Franse republikeinse troepen en de opheffing van de abdijen in onze streek.
In 1796 werd de abdij officieel opgeheven krachtens de wet van 15 Fructidor van het jaar IV (1 september 1796) en tot nationaal bezit verklaard. De abdij werd vervolgens in delen verkocht.
Per notariële acte van 25 Fructidor XII (10 september 1802) verdeelden de geestelijken van Leffe, die hun abdij niet meer konden opbouwen, de goederen die ze met nationale bonnen hadden gekocht. De hopakker en de brouwerij langs de grote tuin vielen in handen van Joseph Georges en Alexandre Fissiaux, oud-religieuzen van Leffe.
In zijn testament van 16 oktober 1812 liet de laatste abt, Gérard, de abdij na aan zijn nicht, Angélique Bussy, echtgenote Tournai. Op 16 augustus 1813 verkocht ze haar op haar beurt aan Louis de Saint-Hubert, die haar op 7 november 1816 doorverkocht aan Auguste des Rousseaux, directeur van de glasblazerij van Monthermé in Frankrijk.
Vanaf dat moment kende de abdij door verkoop en erfenissen een hele serie verschillende eigenaars. De kerk werd afgebroken en op de plaats werden verschillende huizen gebouwd. De brouwactiviteit werd nog doorgezet tot in 1809 en vervolgens opgegeven.